De achilleshiel van de oudheidkundige disciplines is de vrijwel niet uitgewerkte #vergelijkingstheorie. Je kunt niet alles met alles vergelijken en je kunt evenmin doen alsof alles uniek en onvergelijkbaar is. En dat weten oudheidkundigen al anderhalve eeuw.

https://mainzerbeobachter.com/2025/05/05/een-oudheidkundig-probleem-vergelijkingstheorie/

Een oudheidkundig probleem: vergelijkingstheorie - Mainzer Beobachter

Een van de problemen waarmee de oudheidkundige disciplines kampen, is het feit dat hun vergelijkingstheorie niet voldoende doordacht is.

Mainzer Beobachter

Een oudheidkundig probleem: vergelijkingstheorie

Vergelijkingstheorie helpt vaststellen wat deze vier koningen vergelijkbaar maakt.

Vandaag een blogje over een probleem waarmee de oudheidkundige disciplines kampen: de onvoldoende uitgewerkte vergelijkingstheorie. Vóór ik daarop inga, eerst even terug naar vorige week. Toen schreef ik over het historisme: het denkbeeld dat alles een eigen, historisch gevormd karakter heeft. Dit maakt het op het eerste gezicht onmogelijk wetmatige verbanden aan te wijzen. Ik schreef:

Unieke evenementen en volken hebben immers niets gemeenschappelijks waarop zulke wetten gebaseerd kunnen zijn. Negentiende-eeuwse historici zochten bij het verklaren van het verleden dus niet naar algemene patronen, maar lieten zich inspireren door de tekstuitleg, en dan vooral door de psychologiserende hermeneutiek.

Anders geformuleerd, oudheidkundigen probeerden het verleden te verklaren door zich in te leven (ein zu fühlen) in de individuele actoren, wat hand in hand ging met een voorkeur voor grotemannengeschiedenis. Het focus op het individu betekende dat er geen vruchtbare samenwerking kon ontstaan met de in de negentiende eeuw groeiende sociale wetenschappen, die immers zochten naar algemeen-menselijke patronen.

Dit is in de twintigste eeuw uiteraard veranderd. Zeker de oudhistorici en de archeologen hebben bruggen naar de sociale wetenschappen geslagen; voor de classici, met hun nadruk op auteurs, lag deze weg minder voor de hand.

Niets is vergelijkbaar? Kom nou zeg

Eén van de redenen om niet te veel waarde te hechten aan de opvatting dat alles uniek en onvergelijkbaar is, is, zoals ik al aankondigde, dat ze zichzelf in de staart bijt. We gebruiken woorden om het verleden te beschrijven, maar die impliceren altijd een vergelijking. Wie het woord “koning” gebruikt om bijvoorbeeld Echnaton te typeren, vergelijkt de farao impliciet met oorlogsleiders als Saul en Agamemnon, met imperialistische heersers als Aššurnasirpal II en Darius, met stadsvorsten als Servius Tullius van Rome en Leonidas van Sparta, en met stamhoofden als de Belg Ambiorix en de Germaan Arminius.

Dit bezwaar speelt ook bij begrippen als “handel”, “wet” en “oorlog”: de historist kan zulke woorden eigenlijk niet gebruiken, omdat hij daarmee vergelijkbare zaken oproept en dus de uniciteit van zijn onderwerpen ontkent. Dat is op zich niet erg – de oudheidkundige stuit voortdurend op complicaties waarvoor in feite geen oplossing bestaat – maar het roept wel twijfel op aan het historistische uitgangspunt.

Een tweede moeilijkheid doet zich voor wanneer de historist wil schrijven over zaken waarvan de mensen destijds geen weet konden hebben. Een voorbeeld hiervan levert de geschiedenis van het kanaal dat koning Entemena van Lagash, in het zuiden van Irak, rond 2400 v.Chr. liet graven. Ik kom daarop nog terug, maar voor het moment: de Sumerische koning wilde zijn stad voor de toevoer van zoet water onafhankelijk wilde maken van het vijandige Umma, liet een kanaal graven, maar richtte daarmee zijn koninkrijk feitelijk ten gronde doordat de bodem verziltte. Je kunt dit niet met einfühlen verklaren, want Entemena had nooit gehoord van verzilting. De historist die het verleden alleen einfühlenderwijs wenst te doorgronden, ontzegt zich inzicht in een belangrijk deel van de antieke cultuur.

Nu is ook nooit een oudheidkundige zo consequent geweest. Een Johann Gustav Droysen – ik schreef al eens over hem – erkende de complicaties. Weliswaar beschouwde hij het doorgronden van de mentaliteit van de mensen uit het verleden als het voornaamste doel van de historische belangstelling, maar hij zag in dat die psychologische duiding onmogelijk was zonder eerst de omstandigheden te hebben verkend waaronder de mensen destijds hun keuzes hadden moeten maken. Bij die fase van het onderzoek (de “uitleg van de voorwaarden”), keek de geschiedkundige naar zaken als het fysisch en sociaal milieu, de staatshuishouding en de technologie. Zaken dus waar je met einfühlen niet zo veel over kunt zeggen.

De moeilijkheden worden in één klap opgelost als we aannemen dat historische verschijnselen wél vergelijkbaar zijn. Geweld is in alle tijden de oplossing van degenen die de situatie niet langer meester zijn, en we kunnen het woord “oorlog” gebruiken voor elke vorm van geweld tussen zelfstandige politieke eenheden, variërend van het duel van David en Goliath, dat in een minuut voorbij was, tot de Eerste Punische Oorlog, het grootste en langste conflict uit de Oudheid. Er zijn beslist overeenkomsten en antieke oorlogen zijn vergelijkbaar met bewapende conflicten in andere samenlevingen of tijdperken.

Alles is vergelijkbaar? Ook niet waar

We moeten echter uitkijken dat we nu niet de tegengestelde fout maken. We kunnen niet zomaar zeggen “oorlog is oorlog”. De genoemde geweldsuitbarstingen zijn immers nogal divers van aard. Een ander voorbeeld is “huwelijk”. Polygamie, opvattingen over de vraag vanaf welke verwantschapsgraad iemand met een familielid mag trouwen, de exclusiviteit van het huwelijk voor partners van verschillend geslacht, het al dan niet samenwonen, de rechten van de betrokkenen, verschillende soorten huwelijken voor verschillende maatschappelijke standen, de duur, de overdracht van burgerrechten aan de volgende generatie: allemaal zaken waarover in verschillende culturen uiteenlopend wordt gedacht, en die het onmogelijk maken alle verbintenissen op één hoop te gooien. Is historisme een te gemakkelijke oplossing, “alles is vergelijkbaar” is dat ook. En neem van mij aan: je wil niet weten in hoeveel sociaalwetenschappelijke publicaties de auteurs nuances negeren die historici belangrijk vinden.

Even platvloers is het te zeggen dat je de vergelijkbaarheid van geval tot geval moet bekijken, want dat is een vrijbrief voor subjectiviteit. De ene onderzoeker kan te weinig complicaties zien, terwijl iemand anders er juist teveel kan bedenken.

Daar komt nog bij dat we redelijkerwijs van een wetenschapper mogen verwachten dat hij niet slechts een vergelijking maakt die resultaat oplevert, want resultaat is er altijd. Je kunt alles met resultaat vergelijken, zelfs appels en peren. Waar het om gaat is dat de oudheidkundige de vergelijking onderzoekt die de meeste resultaten oplevert. De onderzoeker die zich bezighoudt met de landbouw in Romeins Italië, kan vergelijkingen maken met het zeventiende-eeuwse Koninkrijk Napels en resultaat boeken, maar als er méér resultaat zou zijn geboekt door te kijken in rabbijnse traktaten over het middeleeuwse Apulië, mogen we ons afvragen waarom zo iemand het Koninkrijk Napels erbij heeft gehaald.

Vergelijkingstheorie

Om de vergelijkbaarheid controleerbaar te houden, hebben de sociale wetenschappen in de twintigste eeuw een instrumentarium ontwikkeld waarmee ze enerzijds vermijden dat ze zaken vergelijkbaar achten die dat niet zijn, en anderzijds verhinderen dat ze zaken als onvergelijkbaar beschouwen die dat wel zijn. Enkele eerste voorbeelden in deze tabel:

(klik=groot)

Dit is grofmazig, zeker, maar het is een begin en oudheidkundigen hebben belang bij deze conceptuele duidelijkheid. Wie te weinig data heeft, moet de houdbaarheid van z’n reconstructie onvermijdelijk toetsen aan de hand van vergelijking met andere samenlevingen, en als je niet weet welke vergelijking aanvaardbaar is, is de kans op vergissingen levensgroot. Je wint niets als je Donald Trump vergelijkt met Caligula, of de val van Rome met de bestorming van het Capitool. Dat de oude Grieken zowel zijn vergeleken met nobele wilden als met mensapen, en tevens zijn opgevat als “mensen zoals wij, maar gekleed in lakens”, moet te denken geven: er is domweg niet voldoende nagedacht over wat waarmee vergelijkbaar is.

[De oudheidkundige wetenschappen zijn in de eerste plaats wetenschappen. Een overzicht van stukjes over het wetenschappelijk aspect, vindt u daar.]

#einfühlen #EntemenaVanLagash #grotemannengeschiedenis #hermeneutiek #historisme #JohannGustavDroysen #Lagash #positivisme #socialeWetenschappen #vergelijkingstheorie #wetenschappelijkeDisciplines #wetmatigeVerklaringsmodel

Historisme en grotemannengeschiedenis - Mainzer Beobachter

Dat alle gebeurtenissen en mensen een onvergelijkbaar, door hun geschiedenis bepaald karakter hadden, staat bekend als historisme.

Mainzer Beobachter

Ach ja, de val van Rome

Zo verliep de val van Rome in elk geval NIET.

Ineens werd een batterij vragen op me afgevuurd. En ze zijn te interessant om niet te beantwoorden. Maar eerst het begin. Er was weer eens een politicus, Axel Ronse (N-VA), die de val van Rome van stal haalde. Knack citeert hem:

Ik hoop dat deze geopolitieke crisis ons ook economisch wakker schudt. We hebben echt niet meer de luxe om het West-Romeinse Rijk in verval na te spelen. Het moet afgelopen zijn met de decadentie.

Daarmee kun je het eens of oneens zijn, maar het tweede zinnetje is irritant. De Oudheid is er niet als voorbeeld voor het heden. Niet dat analogieën geheel onmogelijk zijn. Er bestaat iets dat vergelijkingstheorie heet en ik kan u verklappen dat je een voorindustriële samenleving niet zomaar kunt vergelijken met een postindustriële. Daar komt nog bij dat het zinloos is om in een samenleving waarover we robuuste informatie hebben, de onze dus, de politiek te laten leiden door inzichten, gebaseerd op samenlevingen waarover we geen robuuste informatie hebben. Het is geen kenniswinst het slecht kenbare te gebruiken bij het duiden van het beter kenbare.

So far, so good. De Gentse oudhistoricus Jeroen Wijnendaele (die van dat mooie boek over Clovis) reageerde op Ronse, en ik vroeg me op de sociale media af waarom er toch zo weinig oudheidkundigen zijn die terugschrijven. Als ik op deze blog iets onverstandigs schrijf over DNA-onderzoek, dan is er een vriendelijke biologe die me corrigeert; als ik iets doms zeg over fysica, dan is er een voormalige natuurkundeleraar die me adviseert. Ik weet dat ook kranten en tijdschriften correcties toegezonden krijgen, die niet altijd worden geplaatst, maar doorgaans wel op de redactie worden besproken. Je kunt als oudheidkundige dus gewoon je academisch gezag in de strijd werpen.

***

Dat was de korte inhoud van het voorafgaande en ik kreeg dus een batterij vragen. Ik zal proberen ze te beantwoorden.

Zijn vergelijkingen inherent pogingen tot manipulatie, of zijn ze dat omdat zij door politici gemaakt werden?

Ik denk het eerste. Politici zijn ook maar mensen. Onze kennis bestaat uit generaliseringen van waarnemingen, gedaan in het verleden; en in nieuwe situaties vallen we daarop terug. We denken dus historisch. Als we problemen zien, benutten we voor de analyse onvermijdelijk het verleden. Als over een onderwerp dan weinig robuuste informatie bestaat, zoals de transformatie van de Romeinse wereld in de vijfde eeuw, dan kun je die in elke gewenste richting buigen en altijd iets herkenbaars scheppen. Zo komt het dat er inmiddels al zó lang is gesproken over “de val van Rome” dat het moeilijk is je los te maken van dat ondergangsframe.

(Ik ben er zelf niet vrij van. Toen ik in de jaren negentig het internet opzocht, zag ik mezelf als zo’n middeleeuwse kopiist die boeken overschreef. Zoals een Cassiodorus de mensheid, op weg van Oudheid naar Middeleeuwen, nog iets te lezen meegaf, zo wilde ik de mensen op weg van de twintigste naar de eenentwintigste eeuw nog iets meegeven. Die impliciete vergelijking met de val van Rome is zinledig, maar ik ben dus niet vrij van het ondergangsframe.)

Het nut van de geschiedkunde heette ooit te zijn, dat we van onze geschiedenis kunnen leren. Hoe kunnen wij leren als we geen vergelijkingen mogen trekken?

Ik betwijfel dat we van oude geschiedenis iets kunnen leren. Daarvoor zijn de data te weinig robuust. Kennis van de Oudheid is echter leuk en dat is voldoende. Genot is haar eigen beloning.

Onder welke condities zijn nog wel geldige vergelijkingen te maken?

Van de twintigste eeuw zou wel iets te leren kunnen zijn. Vuistregel: vergelijk industriële samenlevingen met industriële samenlevingen; vergelijk agrarische imperia (zoals het Romeinse Rijk) alleen met andere agrarische imperia (zoals Han-China). De bestudering van de Oudheid is een sociale wetenschap en dus is het sociaalwetenschappelijke instrumentarium relevant.

Wanneer oudheidkundigen op foute vergelijkingen reageren, is dat dan uit de oprechte wens om misvattingen te corrigeren, of ook uit chagrijn omdat een leek het gewaagd heeft zich op Oudheidkundig Terrein te begeven?

Mensen worden classicus, archeoloog, historicus vanuit liefde voor hun vak. Men wil dat er eerlijk over wordt gesproken. Ik heb niet de indruk dat oudheidkundigen leken van het eigen terrein willen weren. Sterker nog, ik denk dat ze dat zo nu en dan best eens mogen doen. Geen mens gaat naar een amateur-tandarts, maar iedereen kan zich historicus noemen en over het verleden een mening ten beste geven. Oudheidkundigen mogen wel iets meer op hun strepen staan. Dat is een van de redenen waarom ik methoden uitleg: dan weten mensen dat er methoden bestaan en dat een opleiding nut heeft.

En kan ook meespelen dat die politicus er een van de verkeerde kleur was?

Enerzijds denk ik dat de meeste oudheidkundigen zich aan elke misrepresentatie ergeren, ongeacht de politieke opvattingen van de spreker. Anderzijds heb ik de indruk dat spreken over de val van Rome vooral een hobby is van Nieuw Rechts: Bart De Wever in België, Thierry Baudet en Mark Rutte in Nederland. De feitelijke vraag is mijns inziens niet of iemand links of rechts is; Renate Rubinstein toonde al in de jaren tachtig aan hoe onzinnig die etiketten zijn.noot Eerlijk is eerlijk: de woorden “links” en “rechts” zijn soms nuttig, want als je ziet dat iemand ze gebruikt, weet je dat verder lezen tijdverspilling is. Het gaat om waarheidsliefde.

Waar komt die foute opvatting over decadentie als oorzaak van Romeins verval vandaan?

Montesquieu.

Als die foute opvatting zo alomtegenwoordig is, zou de oorzaak dan ook niet in het geschiedkundig onderwijs – de eigen boezem – gezocht moeten worden?

Ja en nee. Nee: ik weiger kritiek te hebben op onderwijzers en leraren. Zij kunnen niet helpen dat er minder uren beschikbaar zijn voor geschiedenisles. En als Mark Rutte zijn macht misbruikt om desinformatie over vluchtelingen en het Romeinse Rijk te propageren, dan kan geen leerkracht daar iets tegen doen.

Ja: er is weinig waarheidsliefde bij instellingen die beter moeten weten. Bijvoorbeeld bij de erfgoedsector met het mantra van de beleefbaarheid, zodat stukken verleden worden gebouwd waar nooit iets was (lees maar). Of aan de universiteiten, met veel te specialistische onderzoekers. Ik gebruik weleens de metafoor van de piano: classici spelen alleen op de witte toetsen en archeologen alleen op de zwarte, terwijl ze allemaal zeggen dezelfde antieke cultuur te bestuderen. Het voortbestaan van niet-objectadequate opleidingen bewijst dat de universiteiten hun prioriteiten niet weten te stellen. Daarom stellen accountants tegenwoordig de academische prioriteiten.

#AxelRonse #BartDeWever #CharlesDeMontesquieu #framing #HanDynastie #JeroenWijnendaele #MarkRutte #RenateRubinstein #ThierryBaudet #ValVanHetRomeinseRijk #vergelijkingstheorie

Axel Ronse - Wikipedia