Een oudheidkundig probleem: vergelijkingstheorie

Vergelijkingstheorie helpt vaststellen wat deze vier koningen vergelijkbaar maakt.

Vandaag een blogje over een probleem waarmee de oudheidkundige disciplines kampen: de onvoldoende uitgewerkte vergelijkingstheorie. Vóór ik daarop inga, eerst even terug naar vorige week. Toen schreef ik over het historisme: het denkbeeld dat alles een eigen, historisch gevormd karakter heeft. Dit maakt het op het eerste gezicht onmogelijk wetmatige verbanden aan te wijzen. Ik schreef:

Unieke evenementen en volken hebben immers niets gemeenschappelijks waarop zulke wetten gebaseerd kunnen zijn. Negentiende-eeuwse historici zochten bij het verklaren van het verleden dus niet naar algemene patronen, maar lieten zich inspireren door de tekstuitleg, en dan vooral door de psychologiserende hermeneutiek.

Anders geformuleerd, oudheidkundigen probeerden het verleden te verklaren door zich in te leven (ein zu fühlen) in de individuele actoren, wat hand in hand ging met een voorkeur voor grotemannengeschiedenis. Het focus op het individu betekende dat er geen vruchtbare samenwerking kon ontstaan met de in de negentiende eeuw groeiende sociale wetenschappen, die immers zochten naar algemeen-menselijke patronen.

Dit is in de twintigste eeuw uiteraard veranderd. Zeker de oudhistorici en de archeologen hebben bruggen naar de sociale wetenschappen geslagen; voor de classici, met hun nadruk op auteurs, lag deze weg minder voor de hand.

Niets is vergelijkbaar? Kom nou zeg

Eén van de redenen om niet te veel waarde te hechten aan de opvatting dat alles uniek en onvergelijkbaar is, is, zoals ik al aankondigde, dat ze zichzelf in de staart bijt. We gebruiken woorden om het verleden te beschrijven, maar die impliceren altijd een vergelijking. Wie het woord “koning” gebruikt om bijvoorbeeld Echnaton te typeren, vergelijkt de farao impliciet met oorlogsleiders als Saul en Agamemnon, met imperialistische heersers als Aššurnasirpal II en Darius, met stadsvorsten als Servius Tullius van Rome en Leonidas van Sparta, en met stamhoofden als de Belg Ambiorix en de Germaan Arminius.

Dit bezwaar speelt ook bij begrippen als “handel”, “wet” en “oorlog”: de historist kan zulke woorden eigenlijk niet gebruiken, omdat hij daarmee vergelijkbare zaken oproept en dus de uniciteit van zijn onderwerpen ontkent. Dat is op zich niet erg – de oudheidkundige stuit voortdurend op complicaties waarvoor in feite geen oplossing bestaat – maar het roept wel twijfel op aan het historistische uitgangspunt.

Een tweede moeilijkheid doet zich voor wanneer de historist wil schrijven over zaken waarvan de mensen destijds geen weet konden hebben. Een voorbeeld hiervan levert de geschiedenis van het kanaal dat koning Entemena van Lagash, in het zuiden van Irak, rond 2400 v.Chr. liet graven. Ik kom daarop nog terug, maar voor het moment: de Sumerische koning wilde zijn stad voor de toevoer van zoet water onafhankelijk wilde maken van het vijandige Umma, liet een kanaal graven, maar richtte daarmee zijn koninkrijk feitelijk ten gronde doordat de bodem verziltte. Je kunt dit niet met einfühlen verklaren, want Entemena had nooit gehoord van verzilting. De historist die het verleden alleen einfühlenderwijs wenst te doorgronden, ontzegt zich inzicht in een belangrijk deel van de antieke cultuur.

Nu is ook nooit een oudheidkundige zo consequent geweest. Een Johann Gustav Droysen – ik schreef al eens over hem – erkende de complicaties. Weliswaar beschouwde hij het doorgronden van de mentaliteit van de mensen uit het verleden als het voornaamste doel van de historische belangstelling, maar hij zag in dat die psychologische duiding onmogelijk was zonder eerst de omstandigheden te hebben verkend waaronder de mensen destijds hun keuzes hadden moeten maken. Bij die fase van het onderzoek (de “uitleg van de voorwaarden”), keek de geschiedkundige naar zaken als het fysisch en sociaal milieu, de staatshuishouding en de technologie. Zaken dus waar je met einfühlen niet zo veel over kunt zeggen.

De moeilijkheden worden in één klap opgelost als we aannemen dat historische verschijnselen wél vergelijkbaar zijn. Geweld is in alle tijden de oplossing van degenen die de situatie niet langer meester zijn, en we kunnen het woord “oorlog” gebruiken voor elke vorm van geweld tussen zelfstandige politieke eenheden, variërend van het duel van David en Goliath, dat in een minuut voorbij was, tot de Eerste Punische Oorlog, het grootste en langste conflict uit de Oudheid. Er zijn beslist overeenkomsten en antieke oorlogen zijn vergelijkbaar met bewapende conflicten in andere samenlevingen of tijdperken.

Alles is vergelijkbaar? Ook niet waar

We moeten echter uitkijken dat we nu niet de tegengestelde fout maken. We kunnen niet zomaar zeggen “oorlog is oorlog”. De genoemde geweldsuitbarstingen zijn immers nogal divers van aard. Een ander voorbeeld is “huwelijk”. Polygamie, opvattingen over de vraag vanaf welke verwantschapsgraad iemand met een familielid mag trouwen, de exclusiviteit van het huwelijk voor partners van verschillend geslacht, het al dan niet samenwonen, de rechten van de betrokkenen, verschillende soorten huwelijken voor verschillende maatschappelijke standen, de duur, de overdracht van burgerrechten aan de volgende generatie: allemaal zaken waarover in verschillende culturen uiteenlopend wordt gedacht, en die het onmogelijk maken alle verbintenissen op één hoop te gooien. Is historisme een te gemakkelijke oplossing, “alles is vergelijkbaar” is dat ook. En neem van mij aan: je wil niet weten in hoeveel sociaalwetenschappelijke publicaties de auteurs nuances negeren die historici belangrijk vinden.

Even platvloers is het te zeggen dat je de vergelijkbaarheid van geval tot geval moet bekijken, want dat is een vrijbrief voor subjectiviteit. De ene onderzoeker kan te weinig complicaties zien, terwijl iemand anders er juist teveel kan bedenken.

Daar komt nog bij dat we redelijkerwijs van een wetenschapper mogen verwachten dat hij niet slechts een vergelijking maakt die resultaat oplevert, want resultaat is er altijd. Je kunt alles met resultaat vergelijken, zelfs appels en peren. Waar het om gaat is dat de oudheidkundige de vergelijking onderzoekt die de meeste resultaten oplevert. De onderzoeker die zich bezighoudt met de landbouw in Romeins Italië, kan vergelijkingen maken met het zeventiende-eeuwse Koninkrijk Napels en resultaat boeken, maar als er méér resultaat zou zijn geboekt door te kijken in rabbijnse traktaten over het middeleeuwse Apulië, mogen we ons afvragen waarom zo iemand het Koninkrijk Napels erbij heeft gehaald.

Vergelijkingstheorie

Om de vergelijkbaarheid controleerbaar te houden, hebben de sociale wetenschappen in de twintigste eeuw een instrumentarium ontwikkeld waarmee ze enerzijds vermijden dat ze zaken vergelijkbaar achten die dat niet zijn, en anderzijds verhinderen dat ze zaken als onvergelijkbaar beschouwen die dat wel zijn. Enkele eerste voorbeelden in deze tabel:

(klik=groot)

Dit is grofmazig, zeker, maar het is een begin en oudheidkundigen hebben belang bij deze conceptuele duidelijkheid. Wie te weinig data heeft, moet de houdbaarheid van z’n reconstructie onvermijdelijk toetsen aan de hand van vergelijking met andere samenlevingen, en als je niet weet welke vergelijking aanvaardbaar is, is de kans op vergissingen levensgroot. Je wint niets als je Donald Trump vergelijkt met Caligula, of de val van Rome met de bestorming van het Capitool. Dat de oude Grieken zowel zijn vergeleken met nobele wilden als met mensapen, en tevens zijn opgevat als “mensen zoals wij, maar gekleed in lakens”, moet te denken geven: er is domweg niet voldoende nagedacht over wat waarmee vergelijkbaar is.

[De oudheidkundige wetenschappen zijn in de eerste plaats wetenschappen. Een overzicht van stukjes over het wetenschappelijk aspect, vindt u daar.]

#einfühlen #EntemenaVanLagash #grotemannengeschiedenis #hermeneutiek #historisme #JohannGustavDroysen #Lagash #positivisme #socialeWetenschappen #vergelijkingstheorie #wetenschappelijkeDisciplines #wetmatigeVerklaringsmodel

Historisme en grotemannengeschiedenis - Mainzer Beobachter

Dat alle gebeurtenissen en mensen een onvergelijkbaar, door hun geschiedenis bepaald karakter hadden, staat bekend als historisme.

Mainzer Beobachter

Historisme en grotemannengeschiedenis

Sommige oudheidkundigen willen de grotemannengeschiedenis almaar niet achter zich laten.

Het lijkt een tautologie: we zijn wie we zijn geworden. Desondanks is het geen zinledige bewering. Wie we zijn, hangt immers af van gemaakte keuzes. Omdat die ook anders hadden kunnen uitvallen, zijn “wat als?”-vragen, zelfs al zijn ze zelden echt te beantwoorden, zo fascinerend en belangrijk. Het zijn, curieus geformuleerd, de vragen naar het waarom van ons hoe. Zulke vragen zijn vaak verondersteld als we betekenis toekennen aan het verleden. Toen ik vorige week aangaf dat de Siciliaanse Vespers betekenden dat kalief Qalawun de laatste burchten van de Kruisvaarders kon veroveren, veronderstelde ik dat het ook anders had kunnen lopen.

Historisme

In de negentiende eeuw waren veel historici ervan overtuigd dat alles en iedereen een eigen, unieke karakter had, bepaald door een al even unieke reeks voorafgaande gebeurtenissen. Hierdoor waren alle mensen en alle volken, staten, klassen, rangen en standen anders. Je kon ze, zo vonden de historici, daarom pas echt kennen als je hun ontstaansgeschiedenis kende. Dat alle gebeurtenissen en alle mensen een onvergelijkbaar, door hun geschiedenis bepaald karakter hadden, is één van de betekenissen van het woord “historisme”.

Dat alles een eigen, historisch gevormd karakter heeft, leidt tot twee conclusies. De eerste daarvan is dat er geen speciaal belangrijke perioden in de geschiedenis zijn. De Griekse archaïsche tijd was even belangrijk als de klassieke en de hellenistische, Rome was even belangrijk als Griekenland, de Semitische volken waren even belangrijk als de Grieken en de Romeinen, de Oudheid was even belangrijk als de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd.

Niet erklären maar verstehen

De tweede gevolgtrekking is lastiger en ik zal haar volgende week maandag in mijn wekelijkse theorieblogje dan ook tegenspreken. Maar voor het moment: als alle verschijnselen uniek zijn, kun je het verleden nooit vanuit algemeen geldige wetmatigheden verklaren. Al die unieke evenementen, klassen en volken hebben immers niets gemeenschappelijks waarop zulke wetten gebaseerd kunnen zijn. Negentiende-eeuwse historici zochten bij het verklaren van het verleden dus niet naar algemene patronen, maar kozen voor de hermeneutiek, die zo het algemene verklaringsmodel werd van de geesteswetenschappen.

(Tussen haakjes: de processuele archeologen van de jaren zestig, zeventig hebben geprobeerd hiervan terug te komen, en benadrukten wetmatige verklaringen, maar de postprocessuele archeologen kwamen daar weer van terug.)

Bij de hermeneutische verklaring verklaren we het verleden niet vanuit wetmatigheden, maar door ons in te leven (ein zu fühlen) in de mensen van weleer. Je kunt het empathie noemen of, zoals de Duitse taal het aanduidt: de historicus erklärt niet, maar leeft zich in en versteht. Geschiedenis lijkt dan uitsluitend te zijn gemaakt door individuen, en daarom stonden in de negentiende eeuw de “grote mannen” (zelden vrouwen) centraal. In het Engelse taalgebied, met zijn grootse traditie van biografieën, is dit eigenlijk nog altijd het geval.

(Tussen haakjes: het individu is archeologisch vanzelfsprekend slecht kenbaar. Dit is waarom de processuele archeologie er niet op wilde focussen. De postprocessuele archeologie erkende dat de archeologische verklaring toch een doorslaggevend element van empathisch einfühlen kende.)

Oudheidkunde en sociale wetenschappen

Op zich is er niets mis met deze onderwerpskeuze, maar de nadruk op uniciteit betekende ook dat in feite “nee” werd gezegd tegen samenwerking met de sociale wetenschappen, die in de negentiende eeuw ontstonden en voortbouwden op de achttiende-eeuwse hypothetische geschiedschrijving. Zoals we in eerdere blogs al zagen, behelsde die dat de mens was begonnen als wildeman en zich via barbarij had opgewerkt naar beschaving. Het bewijsmateriaal voor de oudste cultuurfasen in dit evolutionisme bestond uit observaties van primitieve samenlevingen, de eerste archeologische interpretaties en antieke bronnen: er was daarom alle reden tot samenwerking tussen oudheidkundigen en de eerste sociale wetenschappers. Maar de eerste sociale wetenschappers zochten naar algemene patronen en verklaringen, terwijl oudheidkundigen letten op individuen.

De sociale wetenschappen zouden – om ook eens een “wat als?”-redenering op te stellen – voordeel hebben gehad van de samenwerking. Een van de vroegste antropologische theorieën was namelijk het racisme, dat een geduchte concurrent was van het evolutionisme. Het centrale bewijsstuk was Tacitus’ Germania, een antiek traktaat over de wilde maar nobele Germanen, waarin de racisten al hun idealen verwoord zagen. Zouden de antropologen intensiever hebben samengewerkt met oudheidkundigen, dan zouden allerlei misinterpretaties van het werkje zijn verhinderd.

[Volgende week meer, want vanzelfsprekend zijn er wél algemene uitspraken mogelijk. Ik zal dan vertellen hoe historisme in zijn eigen staart beet. De oudheidkundige wetenschappen zijn in de eerste plaats wetenschappen. Een overzicht van stukjes over het wetenschappelijk aspect, vindt u daar.]

#einfühlen #empathie #grotemannengeschiedenis #hermeneutiek #historisme #hypothetischeGeschiedschrijving #positivisme #PubliusCorneliusTacitus #Qalawun #racisme #socialeWetenschappen #wetenschappelijkeDisciplines #wetmatigeVerklaringsmodel

De Siciliaanse Vespers (3): Oorlog - Mainzer Beobachter

Koning Peter III van Aragón zou de grote winnaar blijken te zijn van het conflict dat begon met de Siciliaanse Vespers.

Mainzer Beobachter